‘Mijn moeder spoorde me aan zelfstandig te worden, zodat ik van geen man afhankelijk zou zijn’
Ruim zes jaar geleden overleed de moeder van journalist, columnist en programmamaker Hassnae Bouazza. Haar boek Een koffer vol citroenen is een liefdesverklaring aan de vrijzinnige vrouw die op straat werd uitgescholden voor Bin Laden.
In het gangpad met frisdrank in de supermarkt van mijn oude dorp kwam ik hem tegen. Gekleed in een donkerblauw jack, het winkelmandje in zijn handen, de wangen rood en goed doorvoed, de lippen vlezig. Onveranderd. Alsof er geen dertig jaar voorbij waren gegaan. Hij liep langs, keek me aan en zei me gedag. Ik groette terug en moest glimlachen. Het was een man die ik samen met mijn moeder ‘nummer 33’ noemde. Dat zat zo: op de middelbare school hoorde ik dat hij in de klas over mijn moeder had verteld dat ze er ‘zo onderdrukt uitzag met die hoofddoek’. Ik was verbolgen en vertelde het verontwaardigd aan mijn moeder, die er hard om moest lachen. ‘De arme maakt zich zorgen om me,’ zei ze. ‘Je weet wel wie het is,’ zei ik, ‘hij woont op nummer 33.’ En zo was zijn bijnaam geboren. ‘Hoe is het met nummer 33?’ vroeg ze dan. ‘Is hij nog bezorgd om me?’
Mijn moeder was niet alleen maar mijn moeder, maar een vrouw over wie de buitenwereld een mening had, zonder haar ooit te kennen of te willen kennen. Een vrouw die door volstrekt vreemden werd beoordeeld op haar buitenlandse origine, haar djellaba en hoofddoek. Een vrouw op wie iedereen gretig de eigen vooroordelen plakte, op wie de samenleving neerkeek, die mensen op straat minachtten, onderschatten, die in de politiek en in nieuwsreportages op de grote, anonieme, amorfe hoop van ‘mislukte integratie’ werd gegooid. Buitenstaanders maakten een kop van jut van haar op wie ze hun eigen lelijkheid projecteerden.
De rust die zij in zich had, het vermogen de woorden van anderen van zich af te laten glijden, probeerde ze mij ook aan te leren
‘Bin Laden’
Ze reageerde er altijd gelaten op. Ik zag hoe ze naast me zat in de auto en meewarig glimlachte toen een opgefokte meneer veilig vanuit zijn auto herhaaldelijk ‘Bin Laden’ naar ons riep. Ik zie nog haar vingers voor me toen ze bij me instapte en voordeed hoe de meneer in het busje voor ons zijn middelvinger naar haar had opgestoken. Haar misdaad? Ze liep over straat. Ik voelde het bloed naar mijn wangen stijgen, gaf gas en wilde hem inhalen, maar dat mocht niet van haar. ‘Laat hem toch.’
‘Laat hem toch.’ ‘Laat hen maar praten.’ Ze was niet iemand die haar gelijk wilde halen. Conflicten ging ze uit de weg en ze zweeg liever dan dat ze op provocaties inging. Zo bewoog ze zich door het leven. De etiketten die mensen op haar plakten en de woorden die ze fluisterden negerend. De rust die zij in zich had, het vermogen de woorden van anderen van zich af te laten glijden, probeerde ze mij ook aan te leren.
Ik was de jongste in een gezin van zeven kinderen. Ik bén de jongste, het maakt niet uit hoe oud je wordt, hoeveel tijd er verstrijkt, dat simpele gegeven verandert niet. En als jongste wilde ik het goed doen voor mijn moeder, haar laten zien dat ik luisterde, slim was en hoge cijfers haalde. De vrouw die nummer 33 zo onderdrukt noemde, was degene die me aanspoorde zelfstandig te worden, zodat ik van geen man afhankelijk zou zijn.
Het huis waarin ik opgroeide was dankzij haar open en nieuwsgierige geest een creatieve vrijhaven waar getekend, geschilderd en geknutseld werd. Strips en boeken werden verslonden en onze woonkamer was een klein filmhuis dankzij de videorecorder die mijn vader al in de vroege jaren tachtig kocht. Het televisietoestel zelf was zo’n loodzwaar, log ding, typisch voor die tijd, maar het deed wat van hem gevraagd werd: films tonen, van ellenlange Bollywoodproducties en Arabische klassiekers tot Franse actie- en Amerikaanse gangsterfilms. En alles ertussenin. Terwijl het merendeel van mijn klasgenoten alleen de twee Nederlandse zenders keek, kon ik al vloeiend in het Engels vloeken dankzij alle films die ik zag.
Bloot
Als kind liep ik altijd aan haar hand. Toen ik ouder werd, liet ik die hand los, maar week niet van haar zijde. We waren altijd samen. Toen ik nog klein was, mocht ik niet veel, maar naarmate ik ouder werd, werden de teugels gevierd. Op mijn zeventiende mocht ik voor het eerst met een vriendin naar Parijs. Late concerten en avonden uit volgden. Korte jurkjes. Maar niet te kort. Op een hete zomerdag gingen we samen naar de stad. Ik was gekleed in een kort, wit gehaakt rokje en een wit gehaakt topje met spaghettibandjes. Terwijl ik de muntjes in de parkeerautomaat deed, mopperde ze erop los. ‘Moet je jou nou zien, je bent helemaal bloot.’ Ik moest hard lachen.
Ze liet nooit onenigheid tussen haar en mij komen. Ze had geen zendingsdrang, niet de behoefte de keuzes van haar kinderen te veranderen. Haar liefde voor ons kwam altijd eerst, zonder mitsen, maren of voorwaarden en haar huis bleef al die jaren het moedernest waar we samenkwamen voor haar. Een nest met een Marokkaans hart en een kosmopolitisch karakter. De mensen buiten zagen slechts haar Marokkaanse voorkomen, maar voor mij was ze veel meer.
Mijn moeder was een reuzin die haar voldoening uit het kleine, het alledaagse haalde, uit haar kinderen en kleinkinderen
Natuurlijk, Marokko is mijn moeder. Daar ben ik geboren. De cultuur, taal, geuren en smaken hebben mij gevoed en gevormd. Maar moeder is ook Nederland voor me, het land waar ik vanaf mijn vierde wortelde en dat mijn thuis werd dankzij haar. Moeder is Parijs voor me. Toen ze nog leefde ging ik vaak alleen naar Parijs. Sinds ze me ontviel, heb ik die traditie weer opgepakt om dat gevoel van vroeger op te roepen, alsof ze er nog is en thuis op me wacht. Ieder bezoek aan Parijs voelt als een terugkeer naar de moederschoot. Zij ging ook een paar keer mee. De eerste keer logeerden we bij de Champs-Élysées en deden we een bustour zodat ze een goed beeld van de stad zou krijgen. We zaten bovenin, het dak open, de zon scheen. Ik keek naar haar, zag een grote glimlach en terwijl de bus langs de Place de la Concorde reed, zei ze ‘Parijs is een reuzin’.
Stille kracht
Mijn moeder was míjn reuzin. Klein van stuk, verlegen in het openbaar, altijd een glimlach op haar gezicht. Ze was een reuzin die haar voldoening uit het kleine, het alledaagse haalde, uit haar kinderen en kleinkinderen. Een reuzin met een groot hart en een zachte aanraking. Geen dominante verschijning in het openbaar, maar een grote persoonlijkheid en een stille kracht op de achtergrond die me aanmoedigde om mijn dromen na te jagen. Ze zorgde ervoor dat ik ambitieus werd, beter en sterker werd en hogerop kwam. Ze leerde me relativeren en ik laafde me aan haar moederlijke warmte en heerlijke, soms snoeiharde humor en zelfspot.
Zij was het bij wie ik iedere avond op de bank plofte. Zodra ik bij haar thuis was, verdwenen de zorgen van de buitenwereld. Ik liep door de gang richting de woonkamer en zag haar vaak op de bank, de televisie aan. Ik boog me dan over haar heen en gaf haar een zoen. En nog één, en nog één. ‘Ben je nog niet klaar?’ vroeg ze dan. Regelmatig, en dat was mijn favoriet, draaide ze haar gezicht naar me omhoog, haar ogen groter door de bril die ze droeg, trok mijn gezicht dichter naar zich toe en gaf mij een zoen.
Mijn moeder. Haar lippen op mijn wang. Mijn lippen op haar wang. Haar lichaam tegen het mijne als ik haar omhelsde. Een gevoel van volmaakte rust. Het achtervolgt me ’s nachts in mijn dromen, want overdag moet ik het missen.
Ruim zes jaar geleden overleed ze onverwachts. Ik was de avond ervoor bij haar geweest, had bij het afscheid ‘tot morgen’ gezegd, maar er kwam voor haar geen morgen meer.
Verdwaald
Bij het verlies van mijn moeder nam het duister het over. Het was alsof de aarde me had opgeslokt en weer had uitgespuugd. Ik keek om me heen, de omgeving kwam me bekend voor, maar toch voelde ik me een vreemde, verdwaald. Alsof ik opnieuw was geboren in een dor landschap en mijn weg naar huis, een nieuw thuis zonder moeder, moest hervinden. Alles deed pijn. Ademen. Eten. Herinneringen die opkwamen. Moeders dood was als een tijdmachine die me heen en weer schudde tussen heden en verleden. Het liefst bleef ik in het verleden.
Toen ze me ontviel, interesseerde niets anders me meer. Ik wilde alleen mijn moeder dicht bij me houden. In het duister dat me omringde, probeerde ik wanhopig te voorkomen dat ze me zou ontglippen. De klank van haar lach, haar geur, de warme zachtheid van haar glimlach, haar maniertjes, onze gesprekken. Al die dingen die vanzelfsprekend voor me waren en die ik, realiseerde ik me met een schok, nooit meer zou horen, zien en voelen. Ik wilde alles bewaren, voor het als water tussen mijn vingers vandaan zou stromen en voorgoed verloren zou gaan.
Het boek werd als een bouwpakket met de woorden als blokken en mijn herinneringen als cement om het geheel bij elkaar te houden
Shah Jahan bouwde de Taj Mahal voor zijn verloren geliefde, ik had niet veel meer dan mijn woorden om een monumentje voor mijn moeder te bouwen. Een liefdesverklaring in boekvorm. Woord voor woord probeerde ik haar, wat ze voor me betekende en onze relatie, te vangen. Het boek werd als een bouwpakket met de woorden als blokken en mijn herinneringen als cement om het geheel bij elkaar te houden. De zinnen vielen uit elkaar, de woorden pasten niet, klopten niet. Ik wilde opgeven.
‘Oef, bij jou heeft de vogel echt geen ruimte om te nestelen,’ zei moeder altijd in het Marokkaans tegen me. Het is een uitdrukking die betekent dat iemand geen geduld heeft. Ik was inderdaad ongeduldig en ongedurig, maar nu hield ik vol. Langzaam kwam mijn moeder uit de berg woorden en zinnen tevoorschijn. Eerst vluchtig en voorzichtig, maar geleidelijk aan nadrukkelijker. Woord voor woord, zin voor zin. Ze nam plaats tegenover me aan de tafel waar ik aan werk, kwam geregeld achter me staan om me aan te moedigen, ze boog zich over me heen om me een zoen te geven en toe te fluisteren dat ik vol moest houden, door moest zetten, geduld moest hebben.
Dat is mijn moeder. Zelfs nu ik haar aanraking moet ontberen, haar hand door mijn haren moet missen, laat ze me niet in de steek.
Eerder gepubliceerd in AD’s Mezza.
